Bij al dat kraken van de trap       Peter G.N. Colpaert Bij al dat kraken van de trap Kraakt ook z’n afgestorven stem Met het gesleep van elke stap Als sleepten zijn pantoffels hém Ze schommelt in haar schommelstoel En haar verstand schudt heen en weer Ze heeft alleen nog wat gevoel Voor breiwol en een teddybeer Dan is er ’s zondags weer gebak Met koffie of met lindethee Dan slaat de slagroom in een wrak Dat wiegelt op een suikerzee En morgen komt mevrouw Oelém Dat is de dame die ze wast Die de versteende bessenjam Van borden en van lippen krast Want zij weet niets en hij is doof De kans op ‘t hellevuur is groot Hij zit gebonden aan de stoof Zo oefent hij voor na z’n dood  Ze schommelt zich uit lieverlee Want bij het raam voelt ze zich thuis Mevrouw Oelem brengt bloemen mee Zo zit de zomer wat in huis Ze zit daar en is altijd moe En bijna spreekt ze zelfs niet meer Ze laat nog slechts twee woorden toe ’t Is ‘breiwol’ en ’t is teddybeer’ En hij denkt alsmaar aan de dood Die op zijn smalle schouders kruipt En dikwijls valt die in zijn schoot Vanwaar hij in zijn sloffen sluipt Vanmiddag komt mevrouw Arthur Ze zet wat thee met wat citroen Zo wordt het leven minder zuur Ze zal dan ook de vaat nog doen Dan gaat ze weg en pa wordt moe Hij moet een uurtje naar z’n bed Een uurtje lang z’n ogen toe Een uurtje lang een uur gered
Bij al dat kraken van de trap Kraakt ook z’n afgestorven stem Ze leven bijna voor de grap Hij wel voor haar, zij niet voor hem Ze drinkt wat slappe lindethee En dan een glaasje zure wijn Dan schudt ze zachtjes en denkt ‘nee Voor Teddy moet het mooier zijn’ Ze telt de steken in haar brei En pa de steken in z’n hart Want vroeger was het altijd ‘wij’ Nu is het ‘ik’ ‘n ‘ik’ apart Het leven wordt een rotte vrucht Het werd zopas genoeg voor haar Ze houdt de steken in de lucht Ze ziet er dóór en kijkt er naar